Zoals ieder jaar kocht mijn moeder in de Kinderboekenweek 1963 (26 oktober – 2 november) bij boekhandel Bronsema in Leek enkele kinderboeken om met Sinterklaas cadeau te doen aan mijn broer en mij. Daarbij ontving ze het Kinderboekenweekgeschenk van dat jaar: Vier maal J en Janus, geschreven door Hans Andreus (pseudoniem van Johan Wilhelm van der Zant, 1926-1977) en van illustraties voorzien door Babs (Bramine Eelcoline Marie) van Wely (1924-2007). Het was na Keesje Kruimel (1962) van de toen tienjarige Hans Dijkhuis en schrijfster Harriët Laurey (1924-2004) het tweede Kinderboekenweekgeschenk in boekvorm. Eerder bestonden de geschenken uit prenten, bouwplaten en spellen. Bij aankoop van fl. 3,50 aan kinderboeken werd Vier maal J en Janus tijdens de Kinderboekenweek cadeau gedaan.
Het is dus zeventig jaar geleden dat Vier maal J en Janus verscheen. Omdat ik me er weinig van herinnerde, herlas ik het boekje over de vier elfjarige kinderen Jan Een, Jan Twee, Jan Drie en Jeannetje, die samen de 4 J.-club vormen en aan het eind van de zomervakantie ‘nog een grote en belangrijke en beroemde daad’ willen verrichten. Dat lukt ze ook: het viertal spoort Janus de Gladde op, een beruchte inbreker én uitbreker, en brengt hem zelfs tot inkeer.
De opdracht
Toen Hans Andreus in februari 1963 van de toen zo geheten Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) het verzoek kreeg het Kinderboekenweekgeschenk te schrijven, had hij naast dichtbundels, romans en hoorspelen voor volwassenen vijf kinderboeken op zijn naam staan: De reis van Langbaard de Twaalfde (1956), Stel je voor (1957), De Kikako (1958), En toen… (1960) en Tjirp de krekel (1961). Boeken waarbij het schrijfplezier bij Andreus voorop had gestaan. Hij genoot ervan te spelen met fantastische gebeurtenissen, mensen en dieren.
Ondanks het vele andere werk waarmee Andreus bezig was, nam hij de eervolle opdracht van de CPNB aan. Voorwaarde was echter wel dat Babs van Wely, met wie de schrijver een goed contact had en die al eerder boeken van hem van illustraties had voorzien, het geschenk zou illustreren, aldus Andreus’ biograaf Jan van der Vegt in Hans Andreus (2006). Zo geschiedde, waarbij de illustratrice ook de vormgeving van de kinderboekenweekkrant – De 4 J-clubkrant – en van het affiche en de uitnodiging voor het openingsfeest voor haar rekening nam.
Alles bij elkaar moest het duo flink doorwerken om een en ander op tijd af te krijgen. Bijna lukte dat niet. Het scheelde maar weinig of de uitgave was zelfs een jaar later verschenen. Tonke Dragt, die al door de CPNB was benaderd met het verzoek het geschenk voor 1964 te maken, leverde haar tekst en illustraties namelijk eerder in dan Hans Andreus en Babs van Wely. De CPNB overwoog toen het verhaal van Tonke Dragt in 1963 uit te geven en dat van Andreus een jaar later. Na hevig protest van Hans Andreus, besloot de CPNB zich echter aan de oorspronkelijke planning te houden, zo lezen we in de biografie van Andreus.
Een geslaagd geschenk?
Over de ontvangst van het geschenk is weinig bekend. Van der Vegt noemt het ‘niet een van Andreus’ beste kinderverhalen’. Hij beoordeelt de taal als ‘houterig’ en spreekt van een ‘brave afloop’. Over dat laatste lijkt de schrijver zelf ook maar matig tevreden. Van der Vegt citeert wat dat betreft uit de brief die Andreus op 11 mei 1963 aan Babs van Wely stuurde, nadat hij het manuscript had ingeleverd: ‘Het is wel een aardig boekje geworden, een beetje te beschaafd hier en daar, want met een 100000 oplage en denk-om-de-paedagogie kon ik me niet zoveel permitteren als ik wilde.’
Inderdaad, erg opwindend is het verhaal niet, concludeerde ik na herlezing. En het einde is zeker braaf te noemen. Het meeste plezier beleefde ik bij het herlezen aan de speelse illustraties van Babs van Wely. Illustraties in kleur en zwart-wit waarbij ze de vaker door haar toegepaste techniek heeft gebruikt: pen en Oost-Indische inkt in combinatie met gewassen inkt en krijt. Ondanks het soms schetsmatige karakter van de afbeeldingen, zijn deze toch expressief te noemen. Dat geldt met name voor de figuren, de achtergrond is meestal weinig gedetailleerd uitgewerkt. Haar uitgangspunt was daarbij dat illustraties in dienst van de tekst moeten staan. ‘Dat wat je illustraties moet laten doen is: ze laten “meepraten” met het verhaal en ze mogen zéker niet meer vertellen dan er in staat’, zei ze in 1970 in een artikel in Wegwijzer van het Vrouwenkontakt in de Partij van de Arbeid.