Er was eens… een vergeten sprookje van de gebroeders Grimm

De sprookjes van de gebroeders Grimm spreken nog altijd tot de verbeelding. Iedereen heeft wel eens gehoord van Doornroosje, Sneeuwwitje, Assepoester en De wolf en de zeven geitjes. Minder bekend is het sprookje De raap, dat de classificatie ‘KHM146’ heeft gekregen in Grimms Kinder- und Hausmärchen (1812). Het is gebaseerd op een oorspronkelijk Latijns gedicht uit de middeleeuwen.

Raap

Het sprookje vertelt over twee broers, een arme en een rijke ridder. De arme ridder verkiest het sobere bestaan van boer boven het ridderleven en bezaait zijn land met raapzaad. Wonderwel groeit een van de zaadjes uit tot een enorme raap, groter dan iemand ooit heeft gezien. De raap is zo groot dat er twee ossen nodig zijn om de raap op een kar te vervoeren. Niet wetend wat hij met de reuzenraap moet doen, schenkt de arme broer deze aan de koning. Als dank hiervoor geeft de koning hem alle rijkdommen die hij maar kan bedenken, zodat hij even rijk wordt als zijn broer en nooit meer arm hoeft te zijn. Dit wekt de jaloezie van de rijke ridder, die besluit om de koning goud en paarden te schenken – want als zijn broer zoveel rijkdom voor een raap heeft gekregen, wat zou hijzelf dan wel niet krijgen? De koning accepteert zijn geschenken, maar de rijke broer krijgt niet waarop hij had gehoopt. De raap is namelijk het allermooiste en wonderbaarlijkste geschenk dat de koning hem kan geven, en dus keert de rijke broer terug met alleen een raap.

De gebroeders Grimm ontdekten dit verhaal in dichtvorm in een vijftiende-eeuws handschrift in de bibliotheek van Straatsburg, waarin het de titel Raparius droeg. Zij kopieerden de tekst en maakten hiervan hun eigen versie, die zij opnamen in hun sprookjesverzameling als De raap. Nadien is de Raparius of Rapularius in nog vijf andere handschriften aangetroffen, waarvan er één dateert uit de veertiende, de overige uit de vijftiende eeuw; het Straatsburgse handschrift werd vernietigd bij oorlogshandelingen in 1870.

Collectie Edam

Mijn hart begon dan ook sneller te kloppen toen ik een fragment van het gedicht onderzocht dat vermoedelijk nog dateert uit de eerste helft van de dertiende eeuw: de oudst bekende tekstgetuige! Het fragment telt tweemaal 31 regels en is geschreven op een blad perkament dat in de zestiende eeuw is gebruikt als dekblad in een druk uit de Collectie Edam. Het meet 146×95 mm, wat vrijwel overeenkomt met de afmetingen van het oorspronkelijke handschrift: alle marges zijn behouden, zelfs de prikgaatjes voor de liniëring zijn bewaard gebleven.

Op dezelfde manier bleef uit hetzelfde dertiende-eeuwse handschrift een tweede blad bewaard, met een fragment van het Liber Iocalis, een tekst die bestaat uit Latijnse spreekwoorden in rijmparen. Volgens een mededeling van Hugo von Trimberg uit omstreeks 1280 werd deze tekst naast onder meer de Rapularius gebruikt in het onderwijs: scholieren oefenden er hun Latijn mee. Eén van die studenten heeft op de bladen aantekeningen gemaakt, in het Latijn én het Grieks. Geen wonder dat de Iocalis en de Rapularius soms in hetzelfde handschrift zijn overgeleverd. Beide schoolteksten stonden ook afgeschreven in het verloren Straatsburgse handschrift.

Dekbladen

Bij restauratiewerkzaamheden zijn de perkamenten dekbladen verwijderd en in een zuurvrije doos gestopt, wachtend op een stagiaire die de fragmenten nader zou bestuderen. Die stagiaire was ik, en zo kwam een vergeten sprookje dat ruim zeven eeuwen oud is en in een gesloten boek werd bewaard weer tot leven.

Deze blog is eerder gepubliceerd op de KB-website.

Jamie Nelemans